De regens
“Deze vlottenstructuur zal het niet lang meer uithouden,” zei Jean-Marie terwijl hij enkele dringende herstellingen aan het uitvoeren was. “De wind en de golven rukken die sneller uiteen dan wij de schade kunnen herstellen.”
“Het is een mirakel dat we nog altijd in leven zijn,” riep François terug, gehurkt aan de rand van het “visgat” in het midden van het drijvende dorp.
“Dat zeg je nu al iedere dag, zover als mijn geheugen teruggaat,” antwoordde Jean-Marie, grinnikend.
“Ik neem aan dat je geheugen maar enkele dagen teruggaat. Herinner je je nog de tijd voor de regens? Het leven op het vasteland? Doet dat nog een belletje rinkelen?”
“Ik heb geen flauw idee waarover je het hebt,” gaf François toe, en proestte het uit. Toen hij iets onder het vlot zag doorzwemmen haalde hij uit met zijn rudimentaire speer, maar miste. “Daar gaat onze lunch,” weeklaagde hij.
“Ik ben jullie zwarte humor kotsbeu,” riep Rebecca vanuit het opgekalefaterde restant van een gammele reddingssloep die als slaapkamer fungeerde. Ze was al enkele dagen ziek en raakte snel geïrriteerd.
“Het is onze manier om de dag door te komen,” repliceerde Jean-Marie. “Of dacht je dat wij deze levensomstandigheden leuk vinden?”
“Begin nu niet weer te ruziën,” kwam François tussenbeide. “Laten we de handen uit de mouwen steken. Vang vis, voer herstellingen uit, doe iets nuttigs.”
“Het regent niet meer,” merkte Rebecca op. Ze keek omhoog naar de donkergrijze hemel. “Misschien krijgen we voor het eerst wat zonneschijn sinds… wel, hoe lang geleden al? Misschien begint het waterpeil te zakken. Misschien vinden we het vasteland.”
“Laat die misschiens maar vallen en stop met dromen,” zei François. “De regen is onze enige bron van drinkwater. We hebben in geen eeuwen nog het vasteland gezien, en misschien zien we het nooit meer. En wat het waterpeil betreft… het lijkt wel of de hele wereld onder water staat. Wie weet moeten we de rest van ons leven doorbrengen op deze schamele verzameling vlotten, scheepswrakken en rommel die we een drijvend dorp noemen.”
“Probeer je me een beetje hoop te geven?” vroeg ze, op het punt in tranen uit te barsten.
“Ik tracht alleen maar de werkelijkheid onder ogen te zien,” legde hij uit. “Is het mijn schuld dat we nu al wekenlang stortregens over ons hebben gekregen?”
Hij schudde het hoofd, en herinneringen kwamen teruggevloeid. De eindeloze regens hadden alles weggespoeld, een einde gemaakt aan het normale leven, en de meeste schepsels die op het land leefden gedood, wellicht met inbegrip van de mensheid. Een handvol zielen die zich, net zoals zij, vastklampten aan het leven op een krikkemikkig samenraapsel van vlotten, waren misschien de enige overlevenden. En als ze niet snel ergens aanspoelden, als er nog een kust bestond, dan zou het ook voor hen voorbij zijn. Een beetje sarcasme hielp om de moed erin te houden…
“Het was echt niet nodig me daaraan te herinneren,” antwoordde ze.
“Het spijt me. Het zal niet meer gebeuren. Misschien schaffen we de vrije meningsuiting maar beter af, ja?”
“Hou op met dat gekibbel en kijk eens naar die boot aan onze linkerkant,” zei Pedro van aan de andere zijde van het dorp. Ze staarden allemaal die richting uit en hun mond viel open van verbazing.
Een gigantische olietanker passeerde hen. Vanuit hun positie was het niet mogelijk te bepalen of er mensen aan boord waren. Was het schip bewoond door een groot aantal overlevenden die de tanker hadden omgevormd tot een drijvende stad, hadden ze misschien een soort georganiseerde maatschappij in ere hersteld op de dekken van hun nieuwe wereld? Of was dit maar een spookschip, op drift zonder enige bestemming? Ze zouden het nooit te weten komen en staarden naar de hoog optorenende structuur tot die weer achter de horizon verdwenen was. Het was de eerste maal dat ze een schip van die omvang gezien hadden dat nog zeewaardig was.
Later op de dag ving François twee vissen, nauwelijks genoeg voedsel voor de elf mannen en vrouwen die in het drijvende dorp woonden – ook al hadden Rebecca en Jocelyne, Pedro’s vrouw, geen honger. Jean-Marie mopperde dat ze nu al te lang rauwe vis geserveerd kregen, en dat er dringend meer variatie op het menu moest. De meeste dorpelingen waren te moe en te hongerig om te lachen, en Rebecca schudde alleen maar het hoofd.
Het begon weer te regenen, en terwijl de mannen met dekdienst hun voorraad drinkwater aanvulden gingen de anderen schuilen. Het bleef de hele avond en nacht maar neerplenzen, en ze vroegen zich zoals altijd af wat de volgende dag zou brengen. Nog meer regen, een karige portie rauwe vis, weer een dag aan boord van een vlottenstructuur die dreigde uiteen te vallen. Waren er elders overlevenden die misschien meer succes gekend hadden dan zij?
De volgende dag begon zeer traditioneel. De stortbui was geslonken tot een druilregen, de zon ging schuil achter een donkergrijs wolkendek, en het drijvende dorp was het enige element dat de eindeloze watervlakte die hen omringde doorbrak. Gelukkig hadden ze voldoende drinkwater, en Pedro en Abdel wisten enkele grote vissen te vangen – eens te meer zou het menu enkel vis bieden.
Rond de middag verraste Jean-Marie zijn dorpsgenoten met de kreet: “Vasteland in zicht! Vasteland!”
“Probeer jij soms grappig te zijn?” vroeg François.
“Ben je aan het hallucineren of verlies je gewoon je verstand?” voegde Pedro eraan toe.
“Vasteland!” herhaalde Jean-Marie alleen maar. “Recht voor ons uit! Ik kan het nauwelijks geloven, maar toch is het zo. We zijn gered!”
De voltallige dorpsbevolking, met inbegrip van de zieken, kwam kijken naar de verbazingwekkende en onwaarschijnlijke ontdekking van Jean-Marie. Toen ze allen met eigen ogen konden zien dat ze inderdaad afstevenden op het vasteland, barstten ze uit in gejuich en onbedaard gelach. Mannen en vrouwen vielen elkaar in de armen, knuffelden en kusten elkaar, en er ontstond zelfs een echte feeststemming.
“Welk land zou dat kunnen zijn?” vroeg Pedro.
“Het kan niet anders dan de flank van de Mount Everest zijn,” antwoordde François.
“Nederland is het in ieder geval niet,” bevestigde Abdel.
“Het speelt geen rol waar we aanspoelen, zolang we dit verdomde drijvende dorp maar kunnen verlaten voor het uiteen valt. Ik kan niet wachten om voet aan land te zetten,” zei Jocelyne, enthousiast ondanks haar ziekte.
“Jammer dat we van hier geen details kunnen zien,” merkte Jean-Marie op. “We hebben geen idee waar we zullen terechtkomen.”
“Hij heeft gelijk,” zei Abdel. “Misschien zal dat land volslagen onherbergzaam blijken. Zouden we niet beter wachten om te feesten tot we weten dat we in een veilige omgeving belanden?”
Toen ze dichterbij kwamen zagen ze vormen bewegen op het strand. Kon dit het welkomstcomité zijn?
“Andere overlevenden?” vroeg Pedro zich af.
“Luister eens,” zei Rebecca.
“Dat zijn geen menselijke stemmen,” concludeerde Abdel. “En kijk eens naar al dat wrakhout waarmee het strand bezaaid ligt.”
“Hier is iets niet pluis,” zei Jean-Marie. In zijn stem klonk diepe bezorgdheid door. “Laten we terugkeren.”
“Er is geen terugkeer mogelijk,” antwoordde François. “Per slot van rekening is dit dorp niet meer dan een losse hoop drijfhout. We gaan waar de stroming ons heenvoert.”
“We zullen terechtkomen waar zo te zien vele andere overlevenden zijn aangespoeld,” stelde Pedro op kalme toon. “Kijk maar eens naar al dat afval. Het is wat er rest van de schepen en de vlotten van onze voorgangers. De stroming voert blijkbaar iedereen hierheen.”
“En die schepsels weten dat, en ze wachten ons op,” vulde Abdel aan. “Wat zijn dat eigenlijk? Wolven? Wilde honden?”
“Ik weet niet wat het zijn, maar ze hebben duidelijk honger.”
“En ze weten dat er een nieuwe voorraad vlees aankomt.”
Het geblaf en gehuil van de meute uitgehongerde roofdieren was nu oorverdovend. Binnen enkele ogenblikken zou de vlottenstructuur aanspoelen op de kust, waar ze zo reikhalzend naar uitgekeken hadden. Jammer genoeg zouden ze niet lang kunnen genieten van hun verblijf op het strand.
“Het vasteland,” fluisterde Jean-Marie. “Eindelijk vinden we dan het vasteland…”
“…en dan blijkt het net lunchpauze te zijn,” ging François verder.
Ze kregen niet de kans om daar nog iets aan toe te voegen.
© Frank Roger
www.frankroger.be
“Het is een mirakel dat we nog altijd in leven zijn,” riep François terug, gehurkt aan de rand van het “visgat” in het midden van het drijvende dorp.
“Dat zeg je nu al iedere dag, zover als mijn geheugen teruggaat,” antwoordde Jean-Marie, grinnikend.
“Ik neem aan dat je geheugen maar enkele dagen teruggaat. Herinner je je nog de tijd voor de regens? Het leven op het vasteland? Doet dat nog een belletje rinkelen?”
“Ik heb geen flauw idee waarover je het hebt,” gaf François toe, en proestte het uit. Toen hij iets onder het vlot zag doorzwemmen haalde hij uit met zijn rudimentaire speer, maar miste. “Daar gaat onze lunch,” weeklaagde hij.
“Ik ben jullie zwarte humor kotsbeu,” riep Rebecca vanuit het opgekalefaterde restant van een gammele reddingssloep die als slaapkamer fungeerde. Ze was al enkele dagen ziek en raakte snel geïrriteerd.
“Het is onze manier om de dag door te komen,” repliceerde Jean-Marie. “Of dacht je dat wij deze levensomstandigheden leuk vinden?”
“Begin nu niet weer te ruziën,” kwam François tussenbeide. “Laten we de handen uit de mouwen steken. Vang vis, voer herstellingen uit, doe iets nuttigs.”
“Het regent niet meer,” merkte Rebecca op. Ze keek omhoog naar de donkergrijze hemel. “Misschien krijgen we voor het eerst wat zonneschijn sinds… wel, hoe lang geleden al? Misschien begint het waterpeil te zakken. Misschien vinden we het vasteland.”
“Laat die misschiens maar vallen en stop met dromen,” zei François. “De regen is onze enige bron van drinkwater. We hebben in geen eeuwen nog het vasteland gezien, en misschien zien we het nooit meer. En wat het waterpeil betreft… het lijkt wel of de hele wereld onder water staat. Wie weet moeten we de rest van ons leven doorbrengen op deze schamele verzameling vlotten, scheepswrakken en rommel die we een drijvend dorp noemen.”
“Probeer je me een beetje hoop te geven?” vroeg ze, op het punt in tranen uit te barsten.
“Ik tracht alleen maar de werkelijkheid onder ogen te zien,” legde hij uit. “Is het mijn schuld dat we nu al wekenlang stortregens over ons hebben gekregen?”
Hij schudde het hoofd, en herinneringen kwamen teruggevloeid. De eindeloze regens hadden alles weggespoeld, een einde gemaakt aan het normale leven, en de meeste schepsels die op het land leefden gedood, wellicht met inbegrip van de mensheid. Een handvol zielen die zich, net zoals zij, vastklampten aan het leven op een krikkemikkig samenraapsel van vlotten, waren misschien de enige overlevenden. En als ze niet snel ergens aanspoelden, als er nog een kust bestond, dan zou het ook voor hen voorbij zijn. Een beetje sarcasme hielp om de moed erin te houden…
“Het was echt niet nodig me daaraan te herinneren,” antwoordde ze.
“Het spijt me. Het zal niet meer gebeuren. Misschien schaffen we de vrije meningsuiting maar beter af, ja?”
“Hou op met dat gekibbel en kijk eens naar die boot aan onze linkerkant,” zei Pedro van aan de andere zijde van het dorp. Ze staarden allemaal die richting uit en hun mond viel open van verbazing.
Een gigantische olietanker passeerde hen. Vanuit hun positie was het niet mogelijk te bepalen of er mensen aan boord waren. Was het schip bewoond door een groot aantal overlevenden die de tanker hadden omgevormd tot een drijvende stad, hadden ze misschien een soort georganiseerde maatschappij in ere hersteld op de dekken van hun nieuwe wereld? Of was dit maar een spookschip, op drift zonder enige bestemming? Ze zouden het nooit te weten komen en staarden naar de hoog optorenende structuur tot die weer achter de horizon verdwenen was. Het was de eerste maal dat ze een schip van die omvang gezien hadden dat nog zeewaardig was.
Later op de dag ving François twee vissen, nauwelijks genoeg voedsel voor de elf mannen en vrouwen die in het drijvende dorp woonden – ook al hadden Rebecca en Jocelyne, Pedro’s vrouw, geen honger. Jean-Marie mopperde dat ze nu al te lang rauwe vis geserveerd kregen, en dat er dringend meer variatie op het menu moest. De meeste dorpelingen waren te moe en te hongerig om te lachen, en Rebecca schudde alleen maar het hoofd.
Het begon weer te regenen, en terwijl de mannen met dekdienst hun voorraad drinkwater aanvulden gingen de anderen schuilen. Het bleef de hele avond en nacht maar neerplenzen, en ze vroegen zich zoals altijd af wat de volgende dag zou brengen. Nog meer regen, een karige portie rauwe vis, weer een dag aan boord van een vlottenstructuur die dreigde uiteen te vallen. Waren er elders overlevenden die misschien meer succes gekend hadden dan zij?
De volgende dag begon zeer traditioneel. De stortbui was geslonken tot een druilregen, de zon ging schuil achter een donkergrijs wolkendek, en het drijvende dorp was het enige element dat de eindeloze watervlakte die hen omringde doorbrak. Gelukkig hadden ze voldoende drinkwater, en Pedro en Abdel wisten enkele grote vissen te vangen – eens te meer zou het menu enkel vis bieden.
Rond de middag verraste Jean-Marie zijn dorpsgenoten met de kreet: “Vasteland in zicht! Vasteland!”
“Probeer jij soms grappig te zijn?” vroeg François.
“Ben je aan het hallucineren of verlies je gewoon je verstand?” voegde Pedro eraan toe.
“Vasteland!” herhaalde Jean-Marie alleen maar. “Recht voor ons uit! Ik kan het nauwelijks geloven, maar toch is het zo. We zijn gered!”
De voltallige dorpsbevolking, met inbegrip van de zieken, kwam kijken naar de verbazingwekkende en onwaarschijnlijke ontdekking van Jean-Marie. Toen ze allen met eigen ogen konden zien dat ze inderdaad afstevenden op het vasteland, barstten ze uit in gejuich en onbedaard gelach. Mannen en vrouwen vielen elkaar in de armen, knuffelden en kusten elkaar, en er ontstond zelfs een echte feeststemming.
“Welk land zou dat kunnen zijn?” vroeg Pedro.
“Het kan niet anders dan de flank van de Mount Everest zijn,” antwoordde François.
“Nederland is het in ieder geval niet,” bevestigde Abdel.
“Het speelt geen rol waar we aanspoelen, zolang we dit verdomde drijvende dorp maar kunnen verlaten voor het uiteen valt. Ik kan niet wachten om voet aan land te zetten,” zei Jocelyne, enthousiast ondanks haar ziekte.
“Jammer dat we van hier geen details kunnen zien,” merkte Jean-Marie op. “We hebben geen idee waar we zullen terechtkomen.”
“Hij heeft gelijk,” zei Abdel. “Misschien zal dat land volslagen onherbergzaam blijken. Zouden we niet beter wachten om te feesten tot we weten dat we in een veilige omgeving belanden?”
Toen ze dichterbij kwamen zagen ze vormen bewegen op het strand. Kon dit het welkomstcomité zijn?
“Andere overlevenden?” vroeg Pedro zich af.
“Luister eens,” zei Rebecca.
“Dat zijn geen menselijke stemmen,” concludeerde Abdel. “En kijk eens naar al dat wrakhout waarmee het strand bezaaid ligt.”
“Hier is iets niet pluis,” zei Jean-Marie. In zijn stem klonk diepe bezorgdheid door. “Laten we terugkeren.”
“Er is geen terugkeer mogelijk,” antwoordde François. “Per slot van rekening is dit dorp niet meer dan een losse hoop drijfhout. We gaan waar de stroming ons heenvoert.”
“We zullen terechtkomen waar zo te zien vele andere overlevenden zijn aangespoeld,” stelde Pedro op kalme toon. “Kijk maar eens naar al dat afval. Het is wat er rest van de schepen en de vlotten van onze voorgangers. De stroming voert blijkbaar iedereen hierheen.”
“En die schepsels weten dat, en ze wachten ons op,” vulde Abdel aan. “Wat zijn dat eigenlijk? Wolven? Wilde honden?”
“Ik weet niet wat het zijn, maar ze hebben duidelijk honger.”
“En ze weten dat er een nieuwe voorraad vlees aankomt.”
Het geblaf en gehuil van de meute uitgehongerde roofdieren was nu oorverdovend. Binnen enkele ogenblikken zou de vlottenstructuur aanspoelen op de kust, waar ze zo reikhalzend naar uitgekeken hadden. Jammer genoeg zouden ze niet lang kunnen genieten van hun verblijf op het strand.
“Het vasteland,” fluisterde Jean-Marie. “Eindelijk vinden we dan het vasteland…”
“…en dan blijkt het net lunchpauze te zijn,” ging François verder.
Ze kregen niet de kans om daar nog iets aan toe te voegen.
© Frank Roger
www.frankroger.be