Zoet is de wraak
1.
Als een ebbenhouten standbeeld zat ze op de boomstronk. Slechts het puntje van haar staart bewoog, het enige teken dat ze leefde. Toen kneep ze haar ogen tot spleetjes en hief haar kop op. De lucht rook hier naar regen, vermengd met die typische aroma’s van vijverwater. Haast koket hield ze haar kopje scheef en kwam overeind. Haar rug kromde zich tot een fraaie boog, glad en glanzend zwart. Na dit stretchen ging ze weer zitten en vlijde haar staart weer om haar poten. Haar amandelvormige ogen gloeiden bijna in het licht van de ondergaande zon en waren gefixeerd op een bronlibel die op een riethalm rustte.
‘Ik ruik water, Sam!’
‘Welnee!’
‘Toch. Wedden?’
‘Je bazelt maar wat, Thomas!’
Joelend barstte een gezette jongen door het struikgewas en gooide zijn rugzak met slaaprol in het zand, waarna hij er demonstratief zijn voet opzette. Een kreet die Tarzan niet onwaardig was, galmde door de lucht. ‘Ik win!’ Een koppel eenden schoot luid snaterend vanuit het riet aan de oever van de vijver.
Sam schudde lachend het hoofd. Het kostte hem meer moeite door het struikgewas te klauteren. Met zijn omvang hoefde Thomas alleen maar zijn schouders naar voren te richten en heen en weer te zwaaien. Hij werd niet voor niets Dikkerdje Dap genoemd. Sam legde zijn rugzak naast die van Thomas en probeerde zijn ademhaling tot rust te brengen. Sinds zijn vaders laboratorium door een brand in de as was gelegd, was hij niet meer op tochtjes als deze gegaan. Zijn uithoudingsvermogen leek dan ook nergens naar.
‘Moet je kijken, man!’ Thomas wees met glanzende ogen naar de vijver, waar allerlei watervogels kwekten en snaterden. Een reiger stond op één poot tussen het riet, de kop roerloos boven het wateroppervlak. ‘Ik had er geen idee van dat het hier zo mooi was.’ De mollige jongen draaide zich naar Sam om. ‘Hoe heb je deze plek gevonden?’
Sam haalde zijn schouders op. Wat kon hij zeggen? Dat hier Bastet begraven lag, zijn prachtige zwarte kat die door zijn vader… Achter zijn rug balde hij zijn handen tot vuisten. Het was nog niet zo lang geleden dat Bastet gestorven was in naam van de wetenschap. Sam had haar lichaamsdelen gemummificeerd met het verbandgaas dat zijn moeder hem stiekem toegestopt had. Ze was geen voorstander geweest van de experimenten met Bastet, maar zijn vader had geen oren naar protest gehad. ‘Katten hebben negen levens,’ placht hij te zeggen, ‘en daarvan wordt er mij eentje toevertrouwd, om me te helpen bij onderzoek.’Zijn vage glimlach had iets gekunstelds, misschien was het zelfs een tic nerveux geweest. Sam kon het zich niet herinneren, maar zelfs nu kon hij de geur van ontsmettingsmiddel en ziekenhuis ruiken. In zijn achterhoofd echoden de kreten van honden en katten, vanuit hun stalen kooien waarin ze ondraaglijke pijn leden bij een zoveelste zoektocht naar een medicijn tegen botkanker. Geen pijnbestrijding voor hen, nee: ‘Dan komt het onderzoek in het gedrang.’ En dan toog zijn vader weer aan het werk, voorovergebogen in die smetteloos witte jas, op wijn neus een bril-met-microscopenlenzen erop gemonteerd, zijn handen in latex handschoenen gestoken, een injectienaald in de aanslag.
‘Sam?’
Sam had kippenvel op zijn armen en schudde zijn hoofd om het beeld kwijt te raken. ‘Ach, gewoon een plekje waar ik vroeger vaak kwam…’
Het was geen leugen. Niet helemaal.
Met zijn ouders was hij hier als kind ontzettend vaak gekomen. Het was zijn lievelingsplek, de vijver in het bos dat grensde aan de achtertuin. Als je héél goed luisterde, kon je in de verte het doffe brommen van de autosnelweg horen. Doorgaans trilde de lucht hier echter van vogelgezang en insectengezoem. En het gekwaak van de kikkers in de vijver niet te vergeten. Nu hij hier terug was, voelde Sam zich eenzamer dan ooit. De laatste keer dat hij de vijver gezien had, was na het begraven van Bastet, de gemummificeerde hoopjes kat die… Tranen prikten in zijn ogen; hij drong ze terug. Diep in zijn binnenste borrelde de woede die hij had gevoeld toen zijn vader Bastet had gedood. Altijd had hij die vulkaan onderdrukt, maar af en toe voelde hij die withete boosheid door zijn aderen gieren. Een lucifer, dat was alles wat nodig was geweest om een einde te maken aan de waanzin. Een lucifer en een jerrycan gasoline. Alleen jammer dat ik er zo lang over gedaan heb het eindelijk te doén… De katten en honden die de afgelopen zeven jaar geleden hebben, ik had het kunnen stoppen na Bastet! In een flits zag Sam weer de stroom van dieren naar buiten vluchten, in een chaotische mengeling van kleuren, grootte en vacht. Geen gekwinkeleer van vogels in de lucht, nee, een ziekmakend gekreet dat niet te herkennen was als geblaf of gemiauw. Sommige dieren waren niet meer in staat geweest om te lopen; Sam had ze gedragen, geduwd, gedwóngen. En terwijl een mismaakte hond in zijn armen stierf, zag hij zichzelf in het roestvrijstaal van een onderzoekstafel. God, wat leek hij op zijn vader: dezelfde ijzig blauwe ogen, dezelfde rechte neus, dat verrekte kuiltje in de kin, de blonde krullen… Hij walgde van zichzelf.
‘Tof!’ hoorde hij Thomas zeggen. De dieren verdwenen in de nevels van herinnering, de kreten stierven weg en maakten plaats voor de vrolijke zang van een roodborst. Ogenknipperend keek Sam op. ‘Laten we dan hier ergens in de buurt van de vijver misschien de tent opzetten. Geluid van water is erg rustgevend, zegt m’n moeder en die kan het weten.’ Zonder op Sam te wachten graaide Thomas zijn rugzak van het pad en stak het mossige grasveld over dat naar de vijver leidde. ‘Hier lijkt me wel een goeie plek. Wat jij?’
Sam slikte de krop in zijn keel weg en veegde met zijn mouw over zijn ogen. Thomas wist niets van Bastet, ook al kenden ze elkaar al sinds de kleuterklas. Oh ja, zijn maat wist dat Sam van dieren hield en vooral voor katten een fascinatie had, maar wat zijn vader met Bastet had gedaan, zeven jaar geleden… Nee, daar wist Thomas niets van. Sam kon het niet vertellen, toen niet en nu ook niet. De woorden wilden niet komen. Zelfs nu deed alleen al de gedachte aan zijn prachtige kattin hem pijn. Maar, zo had zijn therapeute hem verteld, er kwam een tijd van loslaten en verdergaan met het leven. Daarom had ze hem aangeraden de plek waar Bastets graf lag, terug op te zoeken en daarna zijn ervaringen en gevoelens op te schrijven. Huiswerk. Sam gruwelde bij het idee alleen al dat hij mevrouw Jansen over zijn diepste verdriet moest vertellen. Niet dat mevrouw Jansen, psychotherapeute met specialisatie in ontwikkelings- en systeemtherapie niet vriendelijk of meevoelend genoeg was. Verre van. Ze deed hem soms denken aan zijn moeder, waardoor de kloof tussen puber en therapeute niet zelden erg klein werd. En juist dáárom, omdat Sam wist hoe zijn moeder gereageerd had toen Bastet en dan zijn pa…, juist dáárom was hij terughoudend tegenover mevrouw Jansen. En wie kon zeggen wat zij nog meer zou oprakelen? Hij voelde er niets voor om over zijn vader te vertellen en net zijn dood was de reden dat hij via zijn moeder door de huisarts was doorverwezen. Posttraumatische stress. Sam lachte schamper in zichzelf. Toegegeven, de nachtmerries waren verschrikkelijk. Hij had ze al sinds Bastets dood, maar ze waren na de brand in het lab veel erger geworden, intenser, bijna alsof hij ze écht beleefde. Zijn concentratie was achteruitgegaan, wat bijzonder merkbaar was in zijn schoolrapporten. Leraren klaagden over arrogantie en koppigheid, een enkeling zelfs over agressie op de speelplaats en eenmaal in het klaslokaal – maar wat weten zij er nu van? David had het kunnen verwachten dat ik ‘m ooit een opdoffer zou geven, met zijn eeuwige gewauwel over hoe de mens de controle over alle leven heeft. Idioot! Die bloedneus was nog te min voor ‘m. Bij ondervraging had Sam moeten toegeven dat een rood waas hem in de greep gehad had – hij wist totaal niet wat hij deed. Feitelijk was dat ook zo, maar hetgeen hem ergens een klein beetje beangstigde, was het euforische gevoel dat ie naderhand gekregen had, bij het zien van de bloedende David die wijdbeens op de grond lag, een hand aan zijn neus en ongelovig naar het bloed op zijn vingers starend.
‘Hé, dromer, kom je nog? Je staat daar zowat wortel te schieten, joh!’
Thomas’ aanstekelijke lach deed Sam opkijken. Zijn kameraad stond een tikkeltje stoer, met een roodgeblokt houthakkershemd aan en een lange beige broek die inmiddels vol groene vegen en modderspatten zat. Niet voor het eerst wenste Sam dat hij kon zijn als zijn vriend: onbezorgd en vrij van pijn en verdriet.
Vrij van herinneringen.
2.
De kat gleed als een schaduw tussen de varens en braamstruiken. Hier rook het heerlijk naar muizen, ze wist dat ze een goede jacht zou hebben dit keer. De eekhoorn die ze laatst achterna had gezeten, was razendsnel langs een dennenstam omhooggeschoten en het boze gekwetter was nog lang hoorbaar geweest. Omzichtig sloop ze naar voren, bijna plat tegen de bemoste bosgrond. Haar oren spitsten zich naar het schrille piepen van een muis in het kreupelhout. Ze drukte zich tegen de grond; haar staart lag roerloos, met uitzondering van het puntje dat opgewonden heen en weer wiegde. Het eerste wat de kat zag, was het spitse snuitje van de muis. Trillende snorharen, vernauwde ogen – ze moest zich inhouden om niet te keffen. De lucht zinderde van beloftevolle aroma’s.
De tent stond snel overeind. Thomas had dit duidelijk vaker gedaan. Vakkundig hamerde hij de haringen de zachte grond in en spande de koorden aan waardoor de tent nog beter stond dan al het geval was.
‘Blaas jij de luchtbedden op?’ vroeg hij onder zwaar gekreun terwijl hij overeind krabbelde. ‘Ik voel verdomme mijn rug niet meer.’
‘Heb je geen pomp mee?’
‘Nee, glad vergeten. Sorry, maat. Mijn moeder had het nog gezegd, dat ik dat ding van zolder moest halen, maar…’ Hij maakte een verontschuldigend gebaar met zijn hand.
Sam zuchtte onhoorbaar en pakte de waanzinnig kleine pakketten luchtbed uit de rugzak.
‘Het is vreemd,’ hoorde hij Thomas zeggen, ‘dat we dit nooit eerder gedaan hebben.’ Er klonk een vraag in die woorden, een vraag die Sam eigenlijk niet wilde beantwoorden. ‘Ik bedoel maar, we kennen elkaar nu al, hoe lang? Zes, zeven jaar?’
‘Van het eerste leerjaar,’ antwoordde Sam met tegenzin.
‘Juist, juffrouw Miranda.’ Thomas grijnsde zijn tanden bloot. ‘Die lachte altijd.’
‘Mhm.’ De herinnering aan de juffrouw, met haar vriendelijke gezicht en die eeuwige geruststellende glimlach verdreef voor even de beelden die hem al zo lang achtervolgden.
‘Hoe dan ook,’ vervolgde Thomas, ‘’t is vreemd dat we dit in al die jaren dat we elkaar al kennen nog nooit gedaan hebben. Mijn moeder dacht dat het misschien niet mocht van jouw ouders.’
Weer die vragende toon. Kippenvel verspreidde zich over Sams armen. Hij wenste dat Thomas zijn mond zou houden, maar, dacht hij, was dit nu niet precies waar dit weekendje kamperen voor diende? Eindelijk voldoende vertrouwen te hebben in zijn beste kameraad die er altijd voor hem was geweest, ook al gedroeg Sam zich nu en dan erg bizar? Om wat hij gedaan had met zijn vaders lab eindelijk te kunnen vertellen?
‘Ik…’ begon hij.
Thomas rekte zich uit en vervolgde: ‘Omdat jouw vader altijd zo… uit de hoogte deed. Ze dacht dat kamperen misschien beneden zijn stand was, met zijn labo enzo. Dat hotelvakanties meer jullie ding waren. Je vader kon een arrogante…’ Verschrikt sloeg Thomas een hand voor zijn mond. ‘Oh!’ Zijn ogen waren wijd opengesperd. ‘Sam, het spijt me, ik…’
Sam kon niet anders dan naar hem kijken. Hij voelde niets. Echt niets. Langzaam krulden zijn lippen in een soort van glimlach. Thomas stapte naar voren, toen weer terug.
‘Echt waar, ik meende niet…’
‘Laat maar.’ Sam draaide zich om en pakte een luchtbed uit de hoes. Hij knielde neer en met weloverwogen bewegingen vouwde hij de stof open. Toen liet hij zijn handen op zijn bovenbenen rusten en zei zacht: ‘Hij wás een arrogante zak.’ Hij sloot zijn ogen, een nieuwe flashback drong zich op. Pijnlijker dan de vorige. Veel pijnlijker.
Een kind van acht jaar oud, met betraand gezicht, de hand van zijn moeder op zijn schouder en haar stem die troostend zei: ‘Papa doet alleen maar zijn werk. Bovendien, katten hebben negen levens, wist je dat niet?’
Sam keek door het raam van de deur naar de roestvrijstalen onderzoekstafel. Zijn vader stond met de rug naar hem toe. In het licht van de operatielamp leek hij een duivelse schaduw, met dat artsenhoedje op zijn hoofd en zijn ellebogen die heftig bewogen. Bastet was zijn onderzoeksobject van die dag. Aan zijn voeten lagen stukjes vacht, bloedplasjes en het gemangelde lijkje van een andere kat.
‘Negen levens,’ fluisterde hij. De woorden waren ademwolkjes tegen het glas en vervaagden toen weer. ‘Hoeveel levens heeft Bastet nog, mama?’
Zijn moeders hand kneep in zijn schouder.
‘Zijn werk eiste hem op. Altijd.’ Sam knipperde met zijn ogen en probeerde zijn blik te focussen op Thomas die naast hem geknield zat. Bezorgdheid was van het sproeterige gezicht van zijn maat te lezen. ‘Hij kreeg zijn verdiende loon.’
‘De brand?’
Sam knikte.
‘Weten ze al wie het gedaan heeft? Er waren toch geruchten over kwaad opzet?’ Toen Sams ogen in die van Thomas haakten, zoog hij zijn adem in. ‘Heb jij…?’ Een mengeling van afschuw en bewondering gleed over zijn gezicht, droop van die twee woorden.
‘Wat doet het ertoe?’ reageerde Sam stroef. ‘Er is een eind gekomen aan…’
‘Helemaal niet,’ voer Thomas onthutst uit. ‘Denk je nu echt dat één onderzoekslab minder alle dieren kan redden?’ Hij schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Ik las laatst nog van een Duitse onderzoeker die de dieseltank van zijn auto met kattenlijken vult! Je houdt het gewoon niet voor mogelijk! Een mengsel van oude banden, onkruid en…’ hij dacht even na, ‘twintig kattenlijken.’
Was dat fascinatie die hij in Thomas’ woorden bespeurde? Sam kneep zijn ogen enigszins dicht. Terwijl Thomas verder ratelde over hoe het hele goedje eerst werd opgewarmd tot 300 graden Celsius om het koolwaterstof eruit te filteren, voelde Sam zijn innerlijke vulkaan rommelen. Hij had Thomas altijd gezien als een dierenvriend. Ze waren beiden lid van Natuurpunt, voerden nu en dan actie voor Greenpeace (als Thomas zijn Playstation alleen kon laten en de demonstratielocatie in de buurt was) en hadden beiden interesse voor roofdieren. Sam wist dat Thomas een hele Tirion-reeks van natuurgidsen had staan. En een vitrinekast op zijn kamer met zeldzame torren en vlinders, vastgeprikt op fluweel. Nog levend, had Thomas gezegd. Levend vastgepind… De gedachte schoot roodgloeiend door zijn hoofd. Sam zoog zijn onderlip naar binnen. Fascinatie, dat was wat zijn vader had gedreven. Geen bewondering, geen liefhebberij, maar pure ambitie, een niet te temperen dorst naar kennis. Hij moest en zou dat nieuwe medicijn uitvinden; hij zou een prijs winnen, overal genoemd worden in wetenschappelijke kringen. Jacques Vertriest, de man die kanker genas. Met in zijn kielzog de spoken van alle dieren die gesneuveld waren in het proces, die hun levens gedwongen hadden afgestaan in naam van menselijke faam.
En Thomas? Was hij alleen verantwoordelijk voor de schimmen van insecten in zijn schaduw? Sam voelde een rilling over zijn rug lopen.
‘Het is ongelooflijk,’ beëindigde Thomas zijn relaas, ‘maar kan best wat opleveren voor het vilbeluik. Een…’ Sam legde een hand op zijn arm. Thomas stokte. ‘Sorry, ik liet me meeslepen…’
De verontschuldigende klank in zijn woorden stelde Sam gerust. Een beetje.
In stilte bliezen ze elk hun eigen luchtbed op. De zon neeg langzaam naar het westen en zette de vijver in een sprookjesachtige gloed. In de verte klonk een krekel en de enkele kreet van een Vlaamse gaai.
Af en toe voelde Sam Thomas’ blik op zich gericht, maar hij vertikte het op te kijken. Toen hij achter zich, in de varens iets hoorde ritselen, draaide hij zich om, maar kon niets onderscheiden in de verschillende groen- en bruintinten. Een onbehaaglijk gevoel nestelde zich in zijn buik; hij onderdrukte een huivering. Dit moet, hield hij zichzelf voor. Huiswerk voor de psychologe. Maar wanneer hij Thomas hoorde kreunen bij het verslepen van het luchtbed, voelde hij weer die eerdere woede, die withete, onversneden kwaadheid die al zeven jaar opgesloten had gezeten in een donker hoekje van zijn ziel.
De nacht viel en de jongens hadden al die tijd geen woord meer tegen elkaar gezegd.
3.
Steels bewoog de kat zich tussen de varens. De muis had haar gesmaakt, maar ze wilde meer. De kat hield stil toen een vleermuis overvloog, maar haastte zich al snel weer verder. Bij het pad bleef ze staan, met gespitste oren en vooruit gestoken snorharen. Het was enkele uren voor middernacht; de lucht rook naar regen. Nog een ander aroma trok haar aandacht. Ze tilde een voorpoot op, als was ze onzeker over wat ze zou doen. Toen ze opzij keek, weerkaatste het licht van een zaklantaarn in haar ogen. Ze schoot weg tussen de struiken, elke drang naar eten vergeten.
‘Het was maar een kat, Sam,’ geeuwde Thomas. Hij sloeg zijn armen om zich heen en keek naar boven. Het was een heldere, kille nacht.
Sam stond met de zaklamp in zijn handen naar de varens te staren. De lichtstraal beefde. Thomas zuchtte en kroop de tent weer in. ‘Ik snap niet hoe je dat beest gehoord kan hebben,’ zei hij licht geïrriteerd.
Sam antwoordde niet. Zweet parelde op zijn voorhoofd, zijn bovenlip. Zijn shirt plakte aan zijn lichaam. Een plons weerklonk ergens voor hem en met een ruk keek hij op. Een kikker, gewoon een kikker. Maar waarom had hij het gevoel dat Bastet hier was? Een huivering voerde over zijn ruggengraat en hij keek gespannen om naar Thomas die hoofdschuddend en boos mompelend weer in de tent kroop. Geritsel in het struikgewas deed hem andermaal met een ruk opkijken.
Bastet!
Even bleef hij roerloos staan. Hij wilde erheen, naar de varens, maar eigenlijk ook weer niet. Hij was bang voor wat hij zou tegenkomen. En wat er ook zat, het is nu waarschijnlijk allang weer weg. Toch? Zijn hart bonsde in zijn keel toen hij houterig in beweging kwam en langzaam naar de tent terugkeerde. Zijn vingers trilden toen ze de rits vastpakten. Sam slikte. Zijn nekharen stonden overeind. Behoedzaam keek hij opzij, de zaklantaarn als een wapen voor zich uit gericht. Twee vurige ogen staarden hem aan vanuit het struikgewas aan de overkant van het pad, waar het bos begon. De jongen schrok en deinsde achteruit waardoor hij zijn evenwicht verloor en achterover viel. De zaklantaarn viel uit zijn hand en rolde van hem weg. De lichtstraal veroorzaakte hallucinante lichteffecten in het duister van de nacht. Krabbelend in aarde en gras haastte Sam zich om terug overeind te komen, maar in zijn paniek raakte hij alleen maar verstrikt in zijn eigen ledematen.
‘Sam?’ klonk een slaperige stem vanuit de tent. ‘Kom je nog?’
De jongen ondersteunde zich op zijn handen. Zijn ademhaling ging snel en oppervlakkig. Hij voelde zich net zo bang als toen zijn vader… Nog voor de herinnering concrete vorm kon aannemen, kneep Sam zijn ogen stijf dicht. Het dreunde in zijn hoofd en verstikte hem bijna, dat niet aflatende gevoel van schuld en boosheid. Paniek maakte zich van hem meester en hij wist dat hij vannacht weer zou dromen. De droom over de katten, die verschrikkelijke katten…
Hij sperde zijn ogen wijd open.
De gloeiende ogen waren weg.
‘Sam?’ klonk het nogmaals uit de tent.
Niet zeker van zijn eigen stem stamelde hij: ‘Ga slapen, Thomas. Ik ben in orde.’
Even was er het lawaai van over elkaar schuivend textiel – Sam vermoedde dat Thomas zich omdraaide in zijn nylon slaapzak – waarna het weer stil werd. Met een diepe zucht liet Sam zich achterover vallen, huiverend in de nachtelijke bries. Hij staarde verwilderd naar de sterren boven hem. Het waren er zo veel! Hij voelde zich onbeduidend, nietig. De woede raasde door zijn aderen, maar maakte langzaam plaats voor een vreemd gevoel van moedeloosheid. Hij had zich altijd voorgenomen dat hij ze zou redden, de laboratoriumdieren. Daarom had hij zich lid gemaakt van Natuurpunt, daarom deed hij mee met demonstraties en protestacties. Maar Thomas heeft gelijk. Eén enkel lab in de as leggen is niet genoeg. Ik moet… Bastets prachtige kopje verscheen ineens voor zijn geestesoog. Hij had zoveel van haar gehouden, zijn onschuldige kinderziel zou door het vuur gegaan zijn voor haar. En altijd was daar ma die me tegenhield, die me nooit in het lab toeliet. Ma die me hielp als pa het niet zag. Sam schokschouderde. Voorzichtig draaide hij zijn hoofd in de richting van het meer. De zwakke glinstering van het maanlicht op het wateroppervlak gaf hem een vreemd soort rust. Houterig krabbelde hij overeind en liep langzaam naar de oever. Het kabbelende water kalmeerde hem. Als in slow motion liet hij zich door zijn knieën zakken en toen achterover, in het vochtige gras. Hij sloot zijn ogen.
De kat stond tegenover hem, groter dan tevoren. Haar ogen waren groene vlammen, vonken spatten uit haar oren en van haar gezicht. Haar klauwen zagen rood als bloed. Sam wilde gillen, maar hij kon het niet. Angst kneep zijn keel dicht. Het enige waartoe hij zich in staat voelde, was achteruit stappen en achterover vallen. Hij voelde zich wegzinken in een soort trance, waarbij hij zijn bewustzijn langzaam afsloot voor de reële wereld. Niet meer! Hij kon niet meer. ‘Bastet!’ hoorde hij zichzelf huilen. ‘Bastet, lieve Bastet, het spijt me! Het spijt me!’ Toen was er duisternis.
Snakkend naar adem veerde Sam overeind.
4.
De kat keek achterom. Het duurde even voor ze behoedzaam terugkeerde naar de boomstronk. Precies op dezelfde plaats als even tevoren ging ze zitten en staarde naar de jongen die op het gras lag, zijn vingers in een bevroren klauwende beweging in de aarde gedrukt. Hij trok met zijn voeten, schudde eens heftig met zijn hoofd. De kat kneep haar ogen dicht en begon zich te wassen. Bijna terloops keek ze nog eens opzij. De jongen lag enkele hartslagen doodstil en veerde dan overeind.
Sam slaakte een kreet. Hij was zich slechts vaag bewust van Thomas die bij hem kwam staan en de zaklantaarn uit het gras viste. De lichtstraal maakte dat Sam een hand over de ogen legde.
‘Zit je hier nu nog? Verdomme, Sam, waarom doe je zo belachelijk?’
‘Ik…’ Hij tuurde tussen zijn vingers door, maar Thomas’ gezicht was slechts een wazige vlek.
‘Het is laat, Sam. Als je morgen die wandeling door het bos wil maken, moet je uitgerust zijn.’ Hij boog zich voorover. ‘Mijn god, je bent helemaal smerig. Wat heb je gedaan?’
‘Ik…’ begon Sam. ‘De kat!’ Bijna had hij haar naam gezegd. Het was een schreeuw in zijn hoofd: Bastet!
Toen de jongens om hen heen keken, was de kat echter niet meer te bekennen.
Thomas schudde nijdig zijn hoofd. ‘Ik begin te begrijpen waarom je nooit mee op kamp ging. Je bent gewoon gestoord!’
‘Nee. Thomas! Ik kan het uitleggen…. Ik…’
‘Doe geen moeite, man. Ik wist dat je het moeilijk had, met de dood van je pa enzo,’ begon Thomas en toen zweeg hij.
Sam keek hem hard aan. ‘Zijn lab brandde uit. Ik kan er niets aan doen dat hij toevallig nog een kat wilde villen.’
Besef leek te dagen in die bruine ogen van hem. Sam zette zich schrap voor de uithaal. Een mix van ongeloof, bewondering en afgrijzen gleed over Thomas’ gezicht. ‘Jij hebt… jij bent… Oh mijn god, Sam! Jij hebt hem…’
Sam verstrakte. ‘Alleen maar goed dat hij erin gebleven is.’ Maar te laat voor Bastet. De gedachte schoot ongewild door zijn hoofd en deed zijn handen tot vuisten ballen.
‘Oh mijn god, móórdenaar!’ Ofschoon Thomas er nog altijd geschokt uitzag, was er nu ook iets in zijn blik te lezen dat Sams nekharen overeind deed staan. ‘Je moeder…’
‘… weet van niks. En wie ben jij om me te veroordelen? Jij pint zelf beesten dood.’
‘Sam, je gaat me toch niet wijsmaken dat een vader vermoorden en insecten vastprikken op hetzelfde neerkomt?’ Thomas zette een stap achteruit.
‘Oh nee? Elke dood is hetzelfde, van mens of dier. Weet je hoe lang het duurt voordat zo´n vlinder sterft? Kan jij je voorstellen hoe het moet voelen daar te hangen aan een naaldje terwijl alle leven uit je wegsijpelt?’
‘Bespaar me je filosofische praatjes! Jij bent gewoon geschift!’ Nog een pas achteruit, terwijl Thomas’ stem oversloeg.
‘Ik heb mijn vader niet met opzet gedood; het was een ongeluk!’
‘Vertel dat tegen de politie!’
Thomas spurtte weg, recht naar de tent, de zaklamp in zijn hand. Sam besefte dat hij weinig tijd had. Als hij zijn gsm vindt, dan is het afgelopen. En kort daarna, Thomas achtervolgend schoot de gedachte door hem heen dat mevrouw Jansen dit waarschijnlijk niet had bedoeld met huiswerk maken.
‘Thomas!’ schreeuwde hij. ‘Thomas, kom terug!’
‘… lo? Ik wil een moord aangeven?’ hoorde hij Thomas zeggen.
‘Godverdomme, godverdómme!’
Sam struikelde over zijn eigen voeten en verloor bijna zijn evenwicht. Hij zou nooit op tijd zijn, nooit. Paniek deed de adrenaline door zijn aderen gieren. Hij zag een rood waas voor zijn ogen, een felrood waas, waardoor hij Thomas als in slow motion uit de tent zag kruipen, de gsm in de hand. De zaklamp lag links van de tent, vlak bij de opening. Sam sprong op Thomas toe, duwde hem opzij.
‘Hij valt me aan!’ gilde Thomas in de telefoon. ‘Help me!’
Sam haalde uit met zijn rechtervuist en trof Thomas vol in de maag. De telefoon vloog weg en belandde in het gras. Heel duidelijk was de stem van de telefoniste hoorbaar die vroeg: ‘Hallo, meneer? Kan u zeggen waar u zich bevindt?’
Op het moment dat Thomas opkeek en zijn mond opende om te antwoorden, sloeg Sam toe met de zaklamp. Een misselijkmakend geluid legde Thomas het zwijgen op.
‘Meneer? Bent u daar nog? Hallo?’
Resoluut trapte Sam de gsm kapot. Toen liet hij zich door zijn knieën zakken. Zweet parelde van zijn gezicht, zijn haren plakten tegen zijn hoofd. De eerdere paniek ebde wat weg, maar de adrenaline was er nog. Oh ja.
‘Verdiende loon,’ hijgde Sam en sloeg met zijn hand op het roerloze lichaam van zijn vriend. ‘Rotzak.’
Enige tijd zat hij naast Thomas en staarde naar de vijver. De sprookjesachtige glinsteringen van de maan waren er nog altijd. Sam glimlachte. Hij herinnerde zich hoe mooi Bastet was in het licht van de maan. Haar zwarte vacht kreeg dan die bijzondere glans, waar hij nog altijd geen woord voor kon verzinnen. Maar mooi was ze. Zo mooi. Een traan prikte in zijn ooghoek; hij liet ze rollen, over zijn wang en zijn kin, tot ze uiteen spatte op de rug van zijn hand, tussen de bloedspetters. Thomas’ bloed. Sam schokschouderde. Thomas. Hij keek opzij, het rode waas alweer vergeten. Zijn vriend lag daar, met wijd opengesperde ogen, zijn gezicht een masker van angst. De bloedvlek onder zijn hoofd was onmiskenbaar. Kan ik niet verdoezelen. Van z’n leven niet. Langzaam kwam Sam overeind. Wat kan ik doen? Wat… Hij beet op zijn lip. Een idee vormde zich in zijn hoofd, een gruwelijk idee, maar hij wist dat hij geen keuze had.
5.
Rustig zat de kat op de boomstronk. Ze waste haar oren en haar gezicht met langzame, weloverwogen bewegingen van haar voorpoot. Haar staart lag om haar achterpoten gekruld. De kat was tevreden. De jacht was redelijk succesvol geweest en de vreemde ontmoeting met dat felle licht had haar een beetje van haar stuk gebracht, maar ze voelde zich goed. Ergens voor haar ritselde iets en ze keek op, de tong nog uit de bek. Haar ene oor spitste zich in de richting van het geluid. Er was echter niets anders te zien dan een glinstering op het meer. De kat richtte haar snorharen. Toen kwam ze soepel in beweging en kuierde naar de oever.
Water was bevrijding, dat had Sam altijd al gevonden.
Zonder aarzelen was hij het meer in gestapt, nadat hij Thomas nogal onhandig onder een deken van bladeren verborgen had. Het water was koud. Sam had zich verbaasd over de felle temperatuurdaling, maar dankzij die koude was hij in een soort roes geraakt. Hij was achterwaarts de vijver in gestapt, zijn blik strak op het silhouet van de slanke kat gericht die ineens op de boomstronk was verschenen. In haar herkende hij Bastet. Ze was net zo mooi in het maanlicht. Hij zag haar van de stronk springen en gracieus naar de vijver stappen.
Hij had er geen moment aan getwijfeld dat hij en Thomas al snel zouden gevonden worden. Het bloed in het gras zou hem hoe dan ook verraden, en het spoor naar Sam en die brand in zijn vaders lab leiden. Hij hield zich voor dat hij geen keuze had. Mevrouw Jansen zou het misschien wel begrijpen dat ze geen huiswerk zou krijgen bij de volgende consultatie. Misschien had ze het al eerder verwacht. Er waren immers al voorheen aftastende gesprekken geweest over de dood en zelfdoding, maar Sam had die altijd afgewimpeld.
Het water omsloot hem in een kille omhelzing. Sam kon zijn tenen en vingers al niet meer voelen en ook zijn kuiten en armen tintelden nu alsof er duizenden ijzige naaldjes in gestoken werden. Een trage glimlach verscheen op zijn gezicht. Het zou niet lang meer duren voor hij Bastet echt terug zag. Hij had haar dan misschien niet kunnen redden, maar hij had wel wraak genomen op zijn vader. Een zoet, euforisch gevoel overweldigde hem; de koude voelde hij niet meer. Dit is zoveel beter dan die verrekte bloedneus van David…
Hij knipoogde naar de kat.
6.
De kat lag in het gras, haar voorpoten onder haar borst gevouwen. Vóór haar dreef iets op het water; na veel spartelen was het eindelijk stil geworden en nu lag het daar maar, roerloos, een vormeloze massa met uitsteeksels.
De kat sloot haar ogen en soesde. Weldra mengde een subtiel spinnen zich met de nachtelijke zang van krekels.
© Jasper Thomas
Als een ebbenhouten standbeeld zat ze op de boomstronk. Slechts het puntje van haar staart bewoog, het enige teken dat ze leefde. Toen kneep ze haar ogen tot spleetjes en hief haar kop op. De lucht rook hier naar regen, vermengd met die typische aroma’s van vijverwater. Haast koket hield ze haar kopje scheef en kwam overeind. Haar rug kromde zich tot een fraaie boog, glad en glanzend zwart. Na dit stretchen ging ze weer zitten en vlijde haar staart weer om haar poten. Haar amandelvormige ogen gloeiden bijna in het licht van de ondergaande zon en waren gefixeerd op een bronlibel die op een riethalm rustte.
‘Ik ruik water, Sam!’
‘Welnee!’
‘Toch. Wedden?’
‘Je bazelt maar wat, Thomas!’
Joelend barstte een gezette jongen door het struikgewas en gooide zijn rugzak met slaaprol in het zand, waarna hij er demonstratief zijn voet opzette. Een kreet die Tarzan niet onwaardig was, galmde door de lucht. ‘Ik win!’ Een koppel eenden schoot luid snaterend vanuit het riet aan de oever van de vijver.
Sam schudde lachend het hoofd. Het kostte hem meer moeite door het struikgewas te klauteren. Met zijn omvang hoefde Thomas alleen maar zijn schouders naar voren te richten en heen en weer te zwaaien. Hij werd niet voor niets Dikkerdje Dap genoemd. Sam legde zijn rugzak naast die van Thomas en probeerde zijn ademhaling tot rust te brengen. Sinds zijn vaders laboratorium door een brand in de as was gelegd, was hij niet meer op tochtjes als deze gegaan. Zijn uithoudingsvermogen leek dan ook nergens naar.
‘Moet je kijken, man!’ Thomas wees met glanzende ogen naar de vijver, waar allerlei watervogels kwekten en snaterden. Een reiger stond op één poot tussen het riet, de kop roerloos boven het wateroppervlak. ‘Ik had er geen idee van dat het hier zo mooi was.’ De mollige jongen draaide zich naar Sam om. ‘Hoe heb je deze plek gevonden?’
Sam haalde zijn schouders op. Wat kon hij zeggen? Dat hier Bastet begraven lag, zijn prachtige zwarte kat die door zijn vader… Achter zijn rug balde hij zijn handen tot vuisten. Het was nog niet zo lang geleden dat Bastet gestorven was in naam van de wetenschap. Sam had haar lichaamsdelen gemummificeerd met het verbandgaas dat zijn moeder hem stiekem toegestopt had. Ze was geen voorstander geweest van de experimenten met Bastet, maar zijn vader had geen oren naar protest gehad. ‘Katten hebben negen levens,’ placht hij te zeggen, ‘en daarvan wordt er mij eentje toevertrouwd, om me te helpen bij onderzoek.’Zijn vage glimlach had iets gekunstelds, misschien was het zelfs een tic nerveux geweest. Sam kon het zich niet herinneren, maar zelfs nu kon hij de geur van ontsmettingsmiddel en ziekenhuis ruiken. In zijn achterhoofd echoden de kreten van honden en katten, vanuit hun stalen kooien waarin ze ondraaglijke pijn leden bij een zoveelste zoektocht naar een medicijn tegen botkanker. Geen pijnbestrijding voor hen, nee: ‘Dan komt het onderzoek in het gedrang.’ En dan toog zijn vader weer aan het werk, voorovergebogen in die smetteloos witte jas, op wijn neus een bril-met-microscopenlenzen erop gemonteerd, zijn handen in latex handschoenen gestoken, een injectienaald in de aanslag.
‘Sam?’
Sam had kippenvel op zijn armen en schudde zijn hoofd om het beeld kwijt te raken. ‘Ach, gewoon een plekje waar ik vroeger vaak kwam…’
Het was geen leugen. Niet helemaal.
Met zijn ouders was hij hier als kind ontzettend vaak gekomen. Het was zijn lievelingsplek, de vijver in het bos dat grensde aan de achtertuin. Als je héél goed luisterde, kon je in de verte het doffe brommen van de autosnelweg horen. Doorgaans trilde de lucht hier echter van vogelgezang en insectengezoem. En het gekwaak van de kikkers in de vijver niet te vergeten. Nu hij hier terug was, voelde Sam zich eenzamer dan ooit. De laatste keer dat hij de vijver gezien had, was na het begraven van Bastet, de gemummificeerde hoopjes kat die… Tranen prikten in zijn ogen; hij drong ze terug. Diep in zijn binnenste borrelde de woede die hij had gevoeld toen zijn vader Bastet had gedood. Altijd had hij die vulkaan onderdrukt, maar af en toe voelde hij die withete boosheid door zijn aderen gieren. Een lucifer, dat was alles wat nodig was geweest om een einde te maken aan de waanzin. Een lucifer en een jerrycan gasoline. Alleen jammer dat ik er zo lang over gedaan heb het eindelijk te doén… De katten en honden die de afgelopen zeven jaar geleden hebben, ik had het kunnen stoppen na Bastet! In een flits zag Sam weer de stroom van dieren naar buiten vluchten, in een chaotische mengeling van kleuren, grootte en vacht. Geen gekwinkeleer van vogels in de lucht, nee, een ziekmakend gekreet dat niet te herkennen was als geblaf of gemiauw. Sommige dieren waren niet meer in staat geweest om te lopen; Sam had ze gedragen, geduwd, gedwóngen. En terwijl een mismaakte hond in zijn armen stierf, zag hij zichzelf in het roestvrijstaal van een onderzoekstafel. God, wat leek hij op zijn vader: dezelfde ijzig blauwe ogen, dezelfde rechte neus, dat verrekte kuiltje in de kin, de blonde krullen… Hij walgde van zichzelf.
‘Tof!’ hoorde hij Thomas zeggen. De dieren verdwenen in de nevels van herinnering, de kreten stierven weg en maakten plaats voor de vrolijke zang van een roodborst. Ogenknipperend keek Sam op. ‘Laten we dan hier ergens in de buurt van de vijver misschien de tent opzetten. Geluid van water is erg rustgevend, zegt m’n moeder en die kan het weten.’ Zonder op Sam te wachten graaide Thomas zijn rugzak van het pad en stak het mossige grasveld over dat naar de vijver leidde. ‘Hier lijkt me wel een goeie plek. Wat jij?’
Sam slikte de krop in zijn keel weg en veegde met zijn mouw over zijn ogen. Thomas wist niets van Bastet, ook al kenden ze elkaar al sinds de kleuterklas. Oh ja, zijn maat wist dat Sam van dieren hield en vooral voor katten een fascinatie had, maar wat zijn vader met Bastet had gedaan, zeven jaar geleden… Nee, daar wist Thomas niets van. Sam kon het niet vertellen, toen niet en nu ook niet. De woorden wilden niet komen. Zelfs nu deed alleen al de gedachte aan zijn prachtige kattin hem pijn. Maar, zo had zijn therapeute hem verteld, er kwam een tijd van loslaten en verdergaan met het leven. Daarom had ze hem aangeraden de plek waar Bastets graf lag, terug op te zoeken en daarna zijn ervaringen en gevoelens op te schrijven. Huiswerk. Sam gruwelde bij het idee alleen al dat hij mevrouw Jansen over zijn diepste verdriet moest vertellen. Niet dat mevrouw Jansen, psychotherapeute met specialisatie in ontwikkelings- en systeemtherapie niet vriendelijk of meevoelend genoeg was. Verre van. Ze deed hem soms denken aan zijn moeder, waardoor de kloof tussen puber en therapeute niet zelden erg klein werd. En juist dáárom, omdat Sam wist hoe zijn moeder gereageerd had toen Bastet en dan zijn pa…, juist dáárom was hij terughoudend tegenover mevrouw Jansen. En wie kon zeggen wat zij nog meer zou oprakelen? Hij voelde er niets voor om over zijn vader te vertellen en net zijn dood was de reden dat hij via zijn moeder door de huisarts was doorverwezen. Posttraumatische stress. Sam lachte schamper in zichzelf. Toegegeven, de nachtmerries waren verschrikkelijk. Hij had ze al sinds Bastets dood, maar ze waren na de brand in het lab veel erger geworden, intenser, bijna alsof hij ze écht beleefde. Zijn concentratie was achteruitgegaan, wat bijzonder merkbaar was in zijn schoolrapporten. Leraren klaagden over arrogantie en koppigheid, een enkeling zelfs over agressie op de speelplaats en eenmaal in het klaslokaal – maar wat weten zij er nu van? David had het kunnen verwachten dat ik ‘m ooit een opdoffer zou geven, met zijn eeuwige gewauwel over hoe de mens de controle over alle leven heeft. Idioot! Die bloedneus was nog te min voor ‘m. Bij ondervraging had Sam moeten toegeven dat een rood waas hem in de greep gehad had – hij wist totaal niet wat hij deed. Feitelijk was dat ook zo, maar hetgeen hem ergens een klein beetje beangstigde, was het euforische gevoel dat ie naderhand gekregen had, bij het zien van de bloedende David die wijdbeens op de grond lag, een hand aan zijn neus en ongelovig naar het bloed op zijn vingers starend.
‘Hé, dromer, kom je nog? Je staat daar zowat wortel te schieten, joh!’
Thomas’ aanstekelijke lach deed Sam opkijken. Zijn kameraad stond een tikkeltje stoer, met een roodgeblokt houthakkershemd aan en een lange beige broek die inmiddels vol groene vegen en modderspatten zat. Niet voor het eerst wenste Sam dat hij kon zijn als zijn vriend: onbezorgd en vrij van pijn en verdriet.
Vrij van herinneringen.
2.
De kat gleed als een schaduw tussen de varens en braamstruiken. Hier rook het heerlijk naar muizen, ze wist dat ze een goede jacht zou hebben dit keer. De eekhoorn die ze laatst achterna had gezeten, was razendsnel langs een dennenstam omhooggeschoten en het boze gekwetter was nog lang hoorbaar geweest. Omzichtig sloop ze naar voren, bijna plat tegen de bemoste bosgrond. Haar oren spitsten zich naar het schrille piepen van een muis in het kreupelhout. Ze drukte zich tegen de grond; haar staart lag roerloos, met uitzondering van het puntje dat opgewonden heen en weer wiegde. Het eerste wat de kat zag, was het spitse snuitje van de muis. Trillende snorharen, vernauwde ogen – ze moest zich inhouden om niet te keffen. De lucht zinderde van beloftevolle aroma’s.
De tent stond snel overeind. Thomas had dit duidelijk vaker gedaan. Vakkundig hamerde hij de haringen de zachte grond in en spande de koorden aan waardoor de tent nog beter stond dan al het geval was.
‘Blaas jij de luchtbedden op?’ vroeg hij onder zwaar gekreun terwijl hij overeind krabbelde. ‘Ik voel verdomme mijn rug niet meer.’
‘Heb je geen pomp mee?’
‘Nee, glad vergeten. Sorry, maat. Mijn moeder had het nog gezegd, dat ik dat ding van zolder moest halen, maar…’ Hij maakte een verontschuldigend gebaar met zijn hand.
Sam zuchtte onhoorbaar en pakte de waanzinnig kleine pakketten luchtbed uit de rugzak.
‘Het is vreemd,’ hoorde hij Thomas zeggen, ‘dat we dit nooit eerder gedaan hebben.’ Er klonk een vraag in die woorden, een vraag die Sam eigenlijk niet wilde beantwoorden. ‘Ik bedoel maar, we kennen elkaar nu al, hoe lang? Zes, zeven jaar?’
‘Van het eerste leerjaar,’ antwoordde Sam met tegenzin.
‘Juist, juffrouw Miranda.’ Thomas grijnsde zijn tanden bloot. ‘Die lachte altijd.’
‘Mhm.’ De herinnering aan de juffrouw, met haar vriendelijke gezicht en die eeuwige geruststellende glimlach verdreef voor even de beelden die hem al zo lang achtervolgden.
‘Hoe dan ook,’ vervolgde Thomas, ‘’t is vreemd dat we dit in al die jaren dat we elkaar al kennen nog nooit gedaan hebben. Mijn moeder dacht dat het misschien niet mocht van jouw ouders.’
Weer die vragende toon. Kippenvel verspreidde zich over Sams armen. Hij wenste dat Thomas zijn mond zou houden, maar, dacht hij, was dit nu niet precies waar dit weekendje kamperen voor diende? Eindelijk voldoende vertrouwen te hebben in zijn beste kameraad die er altijd voor hem was geweest, ook al gedroeg Sam zich nu en dan erg bizar? Om wat hij gedaan had met zijn vaders lab eindelijk te kunnen vertellen?
‘Ik…’ begon hij.
Thomas rekte zich uit en vervolgde: ‘Omdat jouw vader altijd zo… uit de hoogte deed. Ze dacht dat kamperen misschien beneden zijn stand was, met zijn labo enzo. Dat hotelvakanties meer jullie ding waren. Je vader kon een arrogante…’ Verschrikt sloeg Thomas een hand voor zijn mond. ‘Oh!’ Zijn ogen waren wijd opengesperd. ‘Sam, het spijt me, ik…’
Sam kon niet anders dan naar hem kijken. Hij voelde niets. Echt niets. Langzaam krulden zijn lippen in een soort van glimlach. Thomas stapte naar voren, toen weer terug.
‘Echt waar, ik meende niet…’
‘Laat maar.’ Sam draaide zich om en pakte een luchtbed uit de hoes. Hij knielde neer en met weloverwogen bewegingen vouwde hij de stof open. Toen liet hij zijn handen op zijn bovenbenen rusten en zei zacht: ‘Hij wás een arrogante zak.’ Hij sloot zijn ogen, een nieuwe flashback drong zich op. Pijnlijker dan de vorige. Veel pijnlijker.
Een kind van acht jaar oud, met betraand gezicht, de hand van zijn moeder op zijn schouder en haar stem die troostend zei: ‘Papa doet alleen maar zijn werk. Bovendien, katten hebben negen levens, wist je dat niet?’
Sam keek door het raam van de deur naar de roestvrijstalen onderzoekstafel. Zijn vader stond met de rug naar hem toe. In het licht van de operatielamp leek hij een duivelse schaduw, met dat artsenhoedje op zijn hoofd en zijn ellebogen die heftig bewogen. Bastet was zijn onderzoeksobject van die dag. Aan zijn voeten lagen stukjes vacht, bloedplasjes en het gemangelde lijkje van een andere kat.
‘Negen levens,’ fluisterde hij. De woorden waren ademwolkjes tegen het glas en vervaagden toen weer. ‘Hoeveel levens heeft Bastet nog, mama?’
Zijn moeders hand kneep in zijn schouder.
‘Zijn werk eiste hem op. Altijd.’ Sam knipperde met zijn ogen en probeerde zijn blik te focussen op Thomas die naast hem geknield zat. Bezorgdheid was van het sproeterige gezicht van zijn maat te lezen. ‘Hij kreeg zijn verdiende loon.’
‘De brand?’
Sam knikte.
‘Weten ze al wie het gedaan heeft? Er waren toch geruchten over kwaad opzet?’ Toen Sams ogen in die van Thomas haakten, zoog hij zijn adem in. ‘Heb jij…?’ Een mengeling van afschuw en bewondering gleed over zijn gezicht, droop van die twee woorden.
‘Wat doet het ertoe?’ reageerde Sam stroef. ‘Er is een eind gekomen aan…’
‘Helemaal niet,’ voer Thomas onthutst uit. ‘Denk je nu echt dat één onderzoekslab minder alle dieren kan redden?’ Hij schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Ik las laatst nog van een Duitse onderzoeker die de dieseltank van zijn auto met kattenlijken vult! Je houdt het gewoon niet voor mogelijk! Een mengsel van oude banden, onkruid en…’ hij dacht even na, ‘twintig kattenlijken.’
Was dat fascinatie die hij in Thomas’ woorden bespeurde? Sam kneep zijn ogen enigszins dicht. Terwijl Thomas verder ratelde over hoe het hele goedje eerst werd opgewarmd tot 300 graden Celsius om het koolwaterstof eruit te filteren, voelde Sam zijn innerlijke vulkaan rommelen. Hij had Thomas altijd gezien als een dierenvriend. Ze waren beiden lid van Natuurpunt, voerden nu en dan actie voor Greenpeace (als Thomas zijn Playstation alleen kon laten en de demonstratielocatie in de buurt was) en hadden beiden interesse voor roofdieren. Sam wist dat Thomas een hele Tirion-reeks van natuurgidsen had staan. En een vitrinekast op zijn kamer met zeldzame torren en vlinders, vastgeprikt op fluweel. Nog levend, had Thomas gezegd. Levend vastgepind… De gedachte schoot roodgloeiend door zijn hoofd. Sam zoog zijn onderlip naar binnen. Fascinatie, dat was wat zijn vader had gedreven. Geen bewondering, geen liefhebberij, maar pure ambitie, een niet te temperen dorst naar kennis. Hij moest en zou dat nieuwe medicijn uitvinden; hij zou een prijs winnen, overal genoemd worden in wetenschappelijke kringen. Jacques Vertriest, de man die kanker genas. Met in zijn kielzog de spoken van alle dieren die gesneuveld waren in het proces, die hun levens gedwongen hadden afgestaan in naam van menselijke faam.
En Thomas? Was hij alleen verantwoordelijk voor de schimmen van insecten in zijn schaduw? Sam voelde een rilling over zijn rug lopen.
‘Het is ongelooflijk,’ beëindigde Thomas zijn relaas, ‘maar kan best wat opleveren voor het vilbeluik. Een…’ Sam legde een hand op zijn arm. Thomas stokte. ‘Sorry, ik liet me meeslepen…’
De verontschuldigende klank in zijn woorden stelde Sam gerust. Een beetje.
In stilte bliezen ze elk hun eigen luchtbed op. De zon neeg langzaam naar het westen en zette de vijver in een sprookjesachtige gloed. In de verte klonk een krekel en de enkele kreet van een Vlaamse gaai.
Af en toe voelde Sam Thomas’ blik op zich gericht, maar hij vertikte het op te kijken. Toen hij achter zich, in de varens iets hoorde ritselen, draaide hij zich om, maar kon niets onderscheiden in de verschillende groen- en bruintinten. Een onbehaaglijk gevoel nestelde zich in zijn buik; hij onderdrukte een huivering. Dit moet, hield hij zichzelf voor. Huiswerk voor de psychologe. Maar wanneer hij Thomas hoorde kreunen bij het verslepen van het luchtbed, voelde hij weer die eerdere woede, die withete, onversneden kwaadheid die al zeven jaar opgesloten had gezeten in een donker hoekje van zijn ziel.
De nacht viel en de jongens hadden al die tijd geen woord meer tegen elkaar gezegd.
3.
Steels bewoog de kat zich tussen de varens. De muis had haar gesmaakt, maar ze wilde meer. De kat hield stil toen een vleermuis overvloog, maar haastte zich al snel weer verder. Bij het pad bleef ze staan, met gespitste oren en vooruit gestoken snorharen. Het was enkele uren voor middernacht; de lucht rook naar regen. Nog een ander aroma trok haar aandacht. Ze tilde een voorpoot op, als was ze onzeker over wat ze zou doen. Toen ze opzij keek, weerkaatste het licht van een zaklantaarn in haar ogen. Ze schoot weg tussen de struiken, elke drang naar eten vergeten.
‘Het was maar een kat, Sam,’ geeuwde Thomas. Hij sloeg zijn armen om zich heen en keek naar boven. Het was een heldere, kille nacht.
Sam stond met de zaklamp in zijn handen naar de varens te staren. De lichtstraal beefde. Thomas zuchtte en kroop de tent weer in. ‘Ik snap niet hoe je dat beest gehoord kan hebben,’ zei hij licht geïrriteerd.
Sam antwoordde niet. Zweet parelde op zijn voorhoofd, zijn bovenlip. Zijn shirt plakte aan zijn lichaam. Een plons weerklonk ergens voor hem en met een ruk keek hij op. Een kikker, gewoon een kikker. Maar waarom had hij het gevoel dat Bastet hier was? Een huivering voerde over zijn ruggengraat en hij keek gespannen om naar Thomas die hoofdschuddend en boos mompelend weer in de tent kroop. Geritsel in het struikgewas deed hem andermaal met een ruk opkijken.
Bastet!
Even bleef hij roerloos staan. Hij wilde erheen, naar de varens, maar eigenlijk ook weer niet. Hij was bang voor wat hij zou tegenkomen. En wat er ook zat, het is nu waarschijnlijk allang weer weg. Toch? Zijn hart bonsde in zijn keel toen hij houterig in beweging kwam en langzaam naar de tent terugkeerde. Zijn vingers trilden toen ze de rits vastpakten. Sam slikte. Zijn nekharen stonden overeind. Behoedzaam keek hij opzij, de zaklantaarn als een wapen voor zich uit gericht. Twee vurige ogen staarden hem aan vanuit het struikgewas aan de overkant van het pad, waar het bos begon. De jongen schrok en deinsde achteruit waardoor hij zijn evenwicht verloor en achterover viel. De zaklantaarn viel uit zijn hand en rolde van hem weg. De lichtstraal veroorzaakte hallucinante lichteffecten in het duister van de nacht. Krabbelend in aarde en gras haastte Sam zich om terug overeind te komen, maar in zijn paniek raakte hij alleen maar verstrikt in zijn eigen ledematen.
‘Sam?’ klonk een slaperige stem vanuit de tent. ‘Kom je nog?’
De jongen ondersteunde zich op zijn handen. Zijn ademhaling ging snel en oppervlakkig. Hij voelde zich net zo bang als toen zijn vader… Nog voor de herinnering concrete vorm kon aannemen, kneep Sam zijn ogen stijf dicht. Het dreunde in zijn hoofd en verstikte hem bijna, dat niet aflatende gevoel van schuld en boosheid. Paniek maakte zich van hem meester en hij wist dat hij vannacht weer zou dromen. De droom over de katten, die verschrikkelijke katten…
Hij sperde zijn ogen wijd open.
De gloeiende ogen waren weg.
‘Sam?’ klonk het nogmaals uit de tent.
Niet zeker van zijn eigen stem stamelde hij: ‘Ga slapen, Thomas. Ik ben in orde.’
Even was er het lawaai van over elkaar schuivend textiel – Sam vermoedde dat Thomas zich omdraaide in zijn nylon slaapzak – waarna het weer stil werd. Met een diepe zucht liet Sam zich achterover vallen, huiverend in de nachtelijke bries. Hij staarde verwilderd naar de sterren boven hem. Het waren er zo veel! Hij voelde zich onbeduidend, nietig. De woede raasde door zijn aderen, maar maakte langzaam plaats voor een vreemd gevoel van moedeloosheid. Hij had zich altijd voorgenomen dat hij ze zou redden, de laboratoriumdieren. Daarom had hij zich lid gemaakt van Natuurpunt, daarom deed hij mee met demonstraties en protestacties. Maar Thomas heeft gelijk. Eén enkel lab in de as leggen is niet genoeg. Ik moet… Bastets prachtige kopje verscheen ineens voor zijn geestesoog. Hij had zoveel van haar gehouden, zijn onschuldige kinderziel zou door het vuur gegaan zijn voor haar. En altijd was daar ma die me tegenhield, die me nooit in het lab toeliet. Ma die me hielp als pa het niet zag. Sam schokschouderde. Voorzichtig draaide hij zijn hoofd in de richting van het meer. De zwakke glinstering van het maanlicht op het wateroppervlak gaf hem een vreemd soort rust. Houterig krabbelde hij overeind en liep langzaam naar de oever. Het kabbelende water kalmeerde hem. Als in slow motion liet hij zich door zijn knieën zakken en toen achterover, in het vochtige gras. Hij sloot zijn ogen.
De kat stond tegenover hem, groter dan tevoren. Haar ogen waren groene vlammen, vonken spatten uit haar oren en van haar gezicht. Haar klauwen zagen rood als bloed. Sam wilde gillen, maar hij kon het niet. Angst kneep zijn keel dicht. Het enige waartoe hij zich in staat voelde, was achteruit stappen en achterover vallen. Hij voelde zich wegzinken in een soort trance, waarbij hij zijn bewustzijn langzaam afsloot voor de reële wereld. Niet meer! Hij kon niet meer. ‘Bastet!’ hoorde hij zichzelf huilen. ‘Bastet, lieve Bastet, het spijt me! Het spijt me!’ Toen was er duisternis.
Snakkend naar adem veerde Sam overeind.
4.
De kat keek achterom. Het duurde even voor ze behoedzaam terugkeerde naar de boomstronk. Precies op dezelfde plaats als even tevoren ging ze zitten en staarde naar de jongen die op het gras lag, zijn vingers in een bevroren klauwende beweging in de aarde gedrukt. Hij trok met zijn voeten, schudde eens heftig met zijn hoofd. De kat kneep haar ogen dicht en begon zich te wassen. Bijna terloops keek ze nog eens opzij. De jongen lag enkele hartslagen doodstil en veerde dan overeind.
Sam slaakte een kreet. Hij was zich slechts vaag bewust van Thomas die bij hem kwam staan en de zaklantaarn uit het gras viste. De lichtstraal maakte dat Sam een hand over de ogen legde.
‘Zit je hier nu nog? Verdomme, Sam, waarom doe je zo belachelijk?’
‘Ik…’ Hij tuurde tussen zijn vingers door, maar Thomas’ gezicht was slechts een wazige vlek.
‘Het is laat, Sam. Als je morgen die wandeling door het bos wil maken, moet je uitgerust zijn.’ Hij boog zich voorover. ‘Mijn god, je bent helemaal smerig. Wat heb je gedaan?’
‘Ik…’ begon Sam. ‘De kat!’ Bijna had hij haar naam gezegd. Het was een schreeuw in zijn hoofd: Bastet!
Toen de jongens om hen heen keken, was de kat echter niet meer te bekennen.
Thomas schudde nijdig zijn hoofd. ‘Ik begin te begrijpen waarom je nooit mee op kamp ging. Je bent gewoon gestoord!’
‘Nee. Thomas! Ik kan het uitleggen…. Ik…’
‘Doe geen moeite, man. Ik wist dat je het moeilijk had, met de dood van je pa enzo,’ begon Thomas en toen zweeg hij.
Sam keek hem hard aan. ‘Zijn lab brandde uit. Ik kan er niets aan doen dat hij toevallig nog een kat wilde villen.’
Besef leek te dagen in die bruine ogen van hem. Sam zette zich schrap voor de uithaal. Een mix van ongeloof, bewondering en afgrijzen gleed over Thomas’ gezicht. ‘Jij hebt… jij bent… Oh mijn god, Sam! Jij hebt hem…’
Sam verstrakte. ‘Alleen maar goed dat hij erin gebleven is.’ Maar te laat voor Bastet. De gedachte schoot ongewild door zijn hoofd en deed zijn handen tot vuisten ballen.
‘Oh mijn god, móórdenaar!’ Ofschoon Thomas er nog altijd geschokt uitzag, was er nu ook iets in zijn blik te lezen dat Sams nekharen overeind deed staan. ‘Je moeder…’
‘… weet van niks. En wie ben jij om me te veroordelen? Jij pint zelf beesten dood.’
‘Sam, je gaat me toch niet wijsmaken dat een vader vermoorden en insecten vastprikken op hetzelfde neerkomt?’ Thomas zette een stap achteruit.
‘Oh nee? Elke dood is hetzelfde, van mens of dier. Weet je hoe lang het duurt voordat zo´n vlinder sterft? Kan jij je voorstellen hoe het moet voelen daar te hangen aan een naaldje terwijl alle leven uit je wegsijpelt?’
‘Bespaar me je filosofische praatjes! Jij bent gewoon geschift!’ Nog een pas achteruit, terwijl Thomas’ stem oversloeg.
‘Ik heb mijn vader niet met opzet gedood; het was een ongeluk!’
‘Vertel dat tegen de politie!’
Thomas spurtte weg, recht naar de tent, de zaklamp in zijn hand. Sam besefte dat hij weinig tijd had. Als hij zijn gsm vindt, dan is het afgelopen. En kort daarna, Thomas achtervolgend schoot de gedachte door hem heen dat mevrouw Jansen dit waarschijnlijk niet had bedoeld met huiswerk maken.
‘Thomas!’ schreeuwde hij. ‘Thomas, kom terug!’
‘… lo? Ik wil een moord aangeven?’ hoorde hij Thomas zeggen.
‘Godverdomme, godverdómme!’
Sam struikelde over zijn eigen voeten en verloor bijna zijn evenwicht. Hij zou nooit op tijd zijn, nooit. Paniek deed de adrenaline door zijn aderen gieren. Hij zag een rood waas voor zijn ogen, een felrood waas, waardoor hij Thomas als in slow motion uit de tent zag kruipen, de gsm in de hand. De zaklamp lag links van de tent, vlak bij de opening. Sam sprong op Thomas toe, duwde hem opzij.
‘Hij valt me aan!’ gilde Thomas in de telefoon. ‘Help me!’
Sam haalde uit met zijn rechtervuist en trof Thomas vol in de maag. De telefoon vloog weg en belandde in het gras. Heel duidelijk was de stem van de telefoniste hoorbaar die vroeg: ‘Hallo, meneer? Kan u zeggen waar u zich bevindt?’
Op het moment dat Thomas opkeek en zijn mond opende om te antwoorden, sloeg Sam toe met de zaklamp. Een misselijkmakend geluid legde Thomas het zwijgen op.
‘Meneer? Bent u daar nog? Hallo?’
Resoluut trapte Sam de gsm kapot. Toen liet hij zich door zijn knieën zakken. Zweet parelde van zijn gezicht, zijn haren plakten tegen zijn hoofd. De eerdere paniek ebde wat weg, maar de adrenaline was er nog. Oh ja.
‘Verdiende loon,’ hijgde Sam en sloeg met zijn hand op het roerloze lichaam van zijn vriend. ‘Rotzak.’
Enige tijd zat hij naast Thomas en staarde naar de vijver. De sprookjesachtige glinsteringen van de maan waren er nog altijd. Sam glimlachte. Hij herinnerde zich hoe mooi Bastet was in het licht van de maan. Haar zwarte vacht kreeg dan die bijzondere glans, waar hij nog altijd geen woord voor kon verzinnen. Maar mooi was ze. Zo mooi. Een traan prikte in zijn ooghoek; hij liet ze rollen, over zijn wang en zijn kin, tot ze uiteen spatte op de rug van zijn hand, tussen de bloedspetters. Thomas’ bloed. Sam schokschouderde. Thomas. Hij keek opzij, het rode waas alweer vergeten. Zijn vriend lag daar, met wijd opengesperde ogen, zijn gezicht een masker van angst. De bloedvlek onder zijn hoofd was onmiskenbaar. Kan ik niet verdoezelen. Van z’n leven niet. Langzaam kwam Sam overeind. Wat kan ik doen? Wat… Hij beet op zijn lip. Een idee vormde zich in zijn hoofd, een gruwelijk idee, maar hij wist dat hij geen keuze had.
5.
Rustig zat de kat op de boomstronk. Ze waste haar oren en haar gezicht met langzame, weloverwogen bewegingen van haar voorpoot. Haar staart lag om haar achterpoten gekruld. De kat was tevreden. De jacht was redelijk succesvol geweest en de vreemde ontmoeting met dat felle licht had haar een beetje van haar stuk gebracht, maar ze voelde zich goed. Ergens voor haar ritselde iets en ze keek op, de tong nog uit de bek. Haar ene oor spitste zich in de richting van het geluid. Er was echter niets anders te zien dan een glinstering op het meer. De kat richtte haar snorharen. Toen kwam ze soepel in beweging en kuierde naar de oever.
Water was bevrijding, dat had Sam altijd al gevonden.
Zonder aarzelen was hij het meer in gestapt, nadat hij Thomas nogal onhandig onder een deken van bladeren verborgen had. Het water was koud. Sam had zich verbaasd over de felle temperatuurdaling, maar dankzij die koude was hij in een soort roes geraakt. Hij was achterwaarts de vijver in gestapt, zijn blik strak op het silhouet van de slanke kat gericht die ineens op de boomstronk was verschenen. In haar herkende hij Bastet. Ze was net zo mooi in het maanlicht. Hij zag haar van de stronk springen en gracieus naar de vijver stappen.
Hij had er geen moment aan getwijfeld dat hij en Thomas al snel zouden gevonden worden. Het bloed in het gras zou hem hoe dan ook verraden, en het spoor naar Sam en die brand in zijn vaders lab leiden. Hij hield zich voor dat hij geen keuze had. Mevrouw Jansen zou het misschien wel begrijpen dat ze geen huiswerk zou krijgen bij de volgende consultatie. Misschien had ze het al eerder verwacht. Er waren immers al voorheen aftastende gesprekken geweest over de dood en zelfdoding, maar Sam had die altijd afgewimpeld.
Het water omsloot hem in een kille omhelzing. Sam kon zijn tenen en vingers al niet meer voelen en ook zijn kuiten en armen tintelden nu alsof er duizenden ijzige naaldjes in gestoken werden. Een trage glimlach verscheen op zijn gezicht. Het zou niet lang meer duren voor hij Bastet echt terug zag. Hij had haar dan misschien niet kunnen redden, maar hij had wel wraak genomen op zijn vader. Een zoet, euforisch gevoel overweldigde hem; de koude voelde hij niet meer. Dit is zoveel beter dan die verrekte bloedneus van David…
Hij knipoogde naar de kat.
6.
De kat lag in het gras, haar voorpoten onder haar borst gevouwen. Vóór haar dreef iets op het water; na veel spartelen was het eindelijk stil geworden en nu lag het daar maar, roerloos, een vormeloze massa met uitsteeksels.
De kat sloot haar ogen en soesde. Weldra mengde een subtiel spinnen zich met de nachtelijke zang van krekels.
© Jasper Thomas