Witte Handschoenen
Gedurende een kort ogenblik wisten we dat wij de uitverkoren zouden zijn. Het was het ogenblik waarop onze bezoeker elk van ons aanraakte met de tip van de vingers van zijn linkerhand, een hand zorgvuldig omsloten door een witte katoenen handschoen. Zo onsubstantieel wit dat ze lichtgevend leek, die handschoen, als uit een reclame voor wasmiddel. Het soort van reclame waar ik vroeger altijd naar keek, ondanks de spot van Richard.
Richard was mijn man, vóór dit allemaal gebeurde.
Vooraleer de wereld aan zijn einde kwam.
Onze bezoeker sprak niet. Taal was hem overbodig. Met één oogopslag vertelde hij ons zijn verhaal, met een andere vertelde hij ons alles over zijn intenties.
Met beide oogopslagen loog hij, en tegelijk vertelde hij de waarheid.
“Je weet wel,” zei Anne, terwijl ze koffie inschonk in die veelkleurige namaak art-nouveau kopjes die ze met zoveel passie verzamelde. “Je weet wel: Diane, de schoonzus van mijn neef. Hij verdween vorige week, mijn neef. Maar niemand treurt …” Ze zweeg plots en staarde in haar kopje.
Er verdwenen voortdurend mensen. Weinige overblijvers vonden de tijd of energie om daarover te treuren. De wereld liep op z’n eind, niemand kon het verhelpen.
De koffie van Anne smaakte zoals mijn moeder die maakte, had net dezelfde geruststellende geur. Zelfs haar gebakjes, die ochtend uit de oven gehaald, deden me denken aan een huis en een jeugd die lang geleden overgeleverd waren aan de sloophamer – de échte sloophamer en die van de tijd.
Ik probeerde me te herinneren wie Diana was, of wie ze was geweest, maar het lukte me niet. De voorbije weken en maanden verloren oude bekenden steeds meer hun materiële substantie. Ze dreven steeds verder weg op een oceaan die niet alleen onpeilbaar diep maar ook steeds naamlozer werd.
Niemand had zich ooit voorgesteld dat het zó zou verlopen. Niemand had zich ooit voorgesteld dat het zou gebeuren.
Anne bood me nog een gebakje aan. Ze maakte ze zelf, met gember en stukjes abrikoos erin. Onmogelijk zoet, zoals ook mijn moeder dat deed.
Tijdens de voorbije maanden hadden heel wat mensen de smaak van zelfbereid voedsel opnieuw ontdekt. Uit noodzaak.
En de warmte van een houtvuur.
Ik probeerde me te herinneren wat Anne me wilde vertellen over Diana, met wie ze nooit goed had opgeschoten omdat die zo graag uitpakte met de dure cadeaus die haar man voor haar kocht. Anne wist – of vermoedde – dat die cadeaus er alleen maar waren omdat hij haar bedroog. Diana zou niet uitverkoren worden door onze bezoeker, wist Anne.
Ze scheen de intenties van onze bezoeker te kunnen afleiden uit de meest terloopse van diens oogopslagen.
Buiten liep de lente op z’n einde. Er kondigde zich een intens hete zomer aan.
Wellicht onze laatste zomer. Maar daarover praatten we niet.
Ik at het gebakje en dronk koffie. We verveelden ons niet, maar er was weinig anders te doen. Niets wat je deed had nog zin.
“Ze vertelde me langs de telefoon dat ze het niet meer aankon,” zei Anne. De telefoon was een van de weinige dingen die nog werkten. Opdat mensen van op afstand afscheid konden nemen. Zonder elkaar onder ogen te moeten komen. Ook nu vertrouwden we onze emoties toe aan onze technologie.
Anne en ik in haar keuken vormden geen uitzondering.
Ze liet haar vermoedens over het lot van Diana onvermeld.
Zelfs de stilte die met steeds grotere regelmaat tussen ons viel, wanneer we zo tegenover elkaar aan haar keukentafel zaten, vonden we niet meer hinderlijk. Wij waren overigens niet de enigen die de geruststellende kwaliteiten van de stilte herontdekten. Ook de natuur zelf had zich al maandenlang gehuld in een geluidloosheid die we uit noodzaak hadden aanvaard. Elke vogel en elk insect leek op de hoogte van het naderende einde. Misschien had onze bezoeker hen ook aangeraakt, hen ook – één schijnbaar ogenblik lang – beloofd dat ze uitverkoren zouden zijn. In ruil voor hun stilte.
Allemaal waren we betrokken in dezelfde samenzwering.
We hadden ons tot stilte verbonden.
Eigenlijk méér dan dat: we hadden ons ertoe verbonden ons lot zonder morren of opstandigheid te aanvaarden.
De aanraking van zijn katoenen vingers. Méér hadden we niet nodig gehad.
Sinds enige tijd duurde de avondschemering langer dan voorheen. Misschien had de beweging van de aarde zich vertraagd. Niemand stoorde zich daaraan. Metabolismen leken zich aan de groeiende onzekerheid van de tijd hebben aangepast.
Bomen staken als puzzelstukken tegen het ondergaande licht af.
Groeiende onzekerheid? Neen, precies het tegendeel: we wisten nu heel precies hoe het met ons zou aflopen.
Anne stond aan het keukenraam. Ze leek op iemand te wachten. Iemand die haar met een katoenen hand zou aanraken en haar beloven dat ze gered zou worden. Buiten hield de kalme stilte aan. Uitspansel en natuur hielden de adem in, wachtend op de laatste daden van de mens.
Onze bezoeker heeft nooit een woord gesproken. Zo ontliep hij elke discussie over zijn rol in het gebeuren. Misschien niet eens opzettelijk. Sommigen vroegen zich zelfs af of hij wel kon praten. Het was echter duidelijk dat hij niet hoefde te spreken. Iedereen leek te begrijpen waarom hij hier was.
Om ons te begeleiden.
Ik dacht enige tijd na over de neef van Anne die was verdwenen. Het werkwoord was een eufemisme, iets wat mensen gebruiken in tijden van crisis. Mensen verdwenen niet zomaar, ze doofden uit. Ze verloren niet hun geloof in het leven, maar hun geloof in het verleden. Ze beseften dat alles wat de mens ooit betekend had, nu zinloos was geworden. Er zou later niemand meer zijn om zich de mens te herinneren – diens daden, exploten en woorden.
“Waarom is hij gekomen?” vroeg Anne, op zeker moment, ergens tussen schemer en duister in. “Waarom zijn ze gekomen?” Want hij was niet alleen geweest, die bezoeker. Ze waren met velen geweest, plots bezorgd om het lot van mensen die ze, met niet meer dan een oogopslag, troost boden.
De vraag was tijdens de voorbije maanden te vaak gesteld geweest, maar nooit beantwoord.
Wie echter niet geloofde in de handoplegging, doofde onvermijdelijk uit.
“Ik verdraag de nacht niet langer meer,” zei Anne.
Hij stond achter Anne, die hem schijnbaar niet had opgemerkt. Zorgvuldig, alsof het om een intrigerend experiment ging, raakte hij met de tippen van de gehandschoende linkerhand haar schouder aan. Ze voelde het niet, zo luchtig was de aanraking. Hij trok voorzichtig zijn hand terug en verhief zich van de grond. Langzaam, statig, zweefde hij omhoog. Het geluid dat hij maakte deed denken aan de vleugels van een duif, opstijgend, fladderend, een evenwicht zoekend op luchtstromen die hij alleen kon waarnemen.
Guido Eekhaut ©
Richard was mijn man, vóór dit allemaal gebeurde.
Vooraleer de wereld aan zijn einde kwam.
Onze bezoeker sprak niet. Taal was hem overbodig. Met één oogopslag vertelde hij ons zijn verhaal, met een andere vertelde hij ons alles over zijn intenties.
Met beide oogopslagen loog hij, en tegelijk vertelde hij de waarheid.
“Je weet wel,” zei Anne, terwijl ze koffie inschonk in die veelkleurige namaak art-nouveau kopjes die ze met zoveel passie verzamelde. “Je weet wel: Diane, de schoonzus van mijn neef. Hij verdween vorige week, mijn neef. Maar niemand treurt …” Ze zweeg plots en staarde in haar kopje.
Er verdwenen voortdurend mensen. Weinige overblijvers vonden de tijd of energie om daarover te treuren. De wereld liep op z’n eind, niemand kon het verhelpen.
De koffie van Anne smaakte zoals mijn moeder die maakte, had net dezelfde geruststellende geur. Zelfs haar gebakjes, die ochtend uit de oven gehaald, deden me denken aan een huis en een jeugd die lang geleden overgeleverd waren aan de sloophamer – de échte sloophamer en die van de tijd.
Ik probeerde me te herinneren wie Diana was, of wie ze was geweest, maar het lukte me niet. De voorbije weken en maanden verloren oude bekenden steeds meer hun materiële substantie. Ze dreven steeds verder weg op een oceaan die niet alleen onpeilbaar diep maar ook steeds naamlozer werd.
Niemand had zich ooit voorgesteld dat het zó zou verlopen. Niemand had zich ooit voorgesteld dat het zou gebeuren.
Anne bood me nog een gebakje aan. Ze maakte ze zelf, met gember en stukjes abrikoos erin. Onmogelijk zoet, zoals ook mijn moeder dat deed.
Tijdens de voorbije maanden hadden heel wat mensen de smaak van zelfbereid voedsel opnieuw ontdekt. Uit noodzaak.
En de warmte van een houtvuur.
Ik probeerde me te herinneren wat Anne me wilde vertellen over Diana, met wie ze nooit goed had opgeschoten omdat die zo graag uitpakte met de dure cadeaus die haar man voor haar kocht. Anne wist – of vermoedde – dat die cadeaus er alleen maar waren omdat hij haar bedroog. Diana zou niet uitverkoren worden door onze bezoeker, wist Anne.
Ze scheen de intenties van onze bezoeker te kunnen afleiden uit de meest terloopse van diens oogopslagen.
Buiten liep de lente op z’n einde. Er kondigde zich een intens hete zomer aan.
Wellicht onze laatste zomer. Maar daarover praatten we niet.
Ik at het gebakje en dronk koffie. We verveelden ons niet, maar er was weinig anders te doen. Niets wat je deed had nog zin.
“Ze vertelde me langs de telefoon dat ze het niet meer aankon,” zei Anne. De telefoon was een van de weinige dingen die nog werkten. Opdat mensen van op afstand afscheid konden nemen. Zonder elkaar onder ogen te moeten komen. Ook nu vertrouwden we onze emoties toe aan onze technologie.
Anne en ik in haar keuken vormden geen uitzondering.
Ze liet haar vermoedens over het lot van Diana onvermeld.
Zelfs de stilte die met steeds grotere regelmaat tussen ons viel, wanneer we zo tegenover elkaar aan haar keukentafel zaten, vonden we niet meer hinderlijk. Wij waren overigens niet de enigen die de geruststellende kwaliteiten van de stilte herontdekten. Ook de natuur zelf had zich al maandenlang gehuld in een geluidloosheid die we uit noodzaak hadden aanvaard. Elke vogel en elk insect leek op de hoogte van het naderende einde. Misschien had onze bezoeker hen ook aangeraakt, hen ook – één schijnbaar ogenblik lang – beloofd dat ze uitverkoren zouden zijn. In ruil voor hun stilte.
Allemaal waren we betrokken in dezelfde samenzwering.
We hadden ons tot stilte verbonden.
Eigenlijk méér dan dat: we hadden ons ertoe verbonden ons lot zonder morren of opstandigheid te aanvaarden.
De aanraking van zijn katoenen vingers. Méér hadden we niet nodig gehad.
Sinds enige tijd duurde de avondschemering langer dan voorheen. Misschien had de beweging van de aarde zich vertraagd. Niemand stoorde zich daaraan. Metabolismen leken zich aan de groeiende onzekerheid van de tijd hebben aangepast.
Bomen staken als puzzelstukken tegen het ondergaande licht af.
Groeiende onzekerheid? Neen, precies het tegendeel: we wisten nu heel precies hoe het met ons zou aflopen.
Anne stond aan het keukenraam. Ze leek op iemand te wachten. Iemand die haar met een katoenen hand zou aanraken en haar beloven dat ze gered zou worden. Buiten hield de kalme stilte aan. Uitspansel en natuur hielden de adem in, wachtend op de laatste daden van de mens.
Onze bezoeker heeft nooit een woord gesproken. Zo ontliep hij elke discussie over zijn rol in het gebeuren. Misschien niet eens opzettelijk. Sommigen vroegen zich zelfs af of hij wel kon praten. Het was echter duidelijk dat hij niet hoefde te spreken. Iedereen leek te begrijpen waarom hij hier was.
Om ons te begeleiden.
Ik dacht enige tijd na over de neef van Anne die was verdwenen. Het werkwoord was een eufemisme, iets wat mensen gebruiken in tijden van crisis. Mensen verdwenen niet zomaar, ze doofden uit. Ze verloren niet hun geloof in het leven, maar hun geloof in het verleden. Ze beseften dat alles wat de mens ooit betekend had, nu zinloos was geworden. Er zou later niemand meer zijn om zich de mens te herinneren – diens daden, exploten en woorden.
“Waarom is hij gekomen?” vroeg Anne, op zeker moment, ergens tussen schemer en duister in. “Waarom zijn ze gekomen?” Want hij was niet alleen geweest, die bezoeker. Ze waren met velen geweest, plots bezorgd om het lot van mensen die ze, met niet meer dan een oogopslag, troost boden.
De vraag was tijdens de voorbije maanden te vaak gesteld geweest, maar nooit beantwoord.
Wie echter niet geloofde in de handoplegging, doofde onvermijdelijk uit.
“Ik verdraag de nacht niet langer meer,” zei Anne.
Hij stond achter Anne, die hem schijnbaar niet had opgemerkt. Zorgvuldig, alsof het om een intrigerend experiment ging, raakte hij met de tippen van de gehandschoende linkerhand haar schouder aan. Ze voelde het niet, zo luchtig was de aanraking. Hij trok voorzichtig zijn hand terug en verhief zich van de grond. Langzaam, statig, zweefde hij omhoog. Het geluid dat hij maakte deed denken aan de vleugels van een duif, opstijgend, fladderend, een evenwicht zoekend op luchtstromen die hij alleen kon waarnemen.
Guido Eekhaut ©